
[Terug naar hoofdpagina] [Contactgegevens]
Naar een Praktijktheorie voor Begeleiding van volwassenen
Onder de creatieve titel Schuren, knutselen en schooieren. Coachen
als praktijkwetenschap: een begeleidingskundig perspectief (2009)
heeft Bert Coenen een boek gepubliceerd dat breed aandacht verdient. Het
belang kan kortweg als volgt aangegeven worden: in alle vormen van
begeleiding van volwassenen kan men veel ‘praktijken’onderscheiden. Zo
zijn er tal van varianten van onderwijssituaties, educaties,
veranderingstrajecten, coaching en therapie, een gecompliceerd veld van
praktijken dat steeds met nieuwe invalshoeken en vormgevingen vergroot
wordt. Men kan met deze veelheid genoegen nemen, en dat zal ook wel
moeten, want wie zou die ontwikkeling tegen kunnen en/of willen houden?
Kennis nemen van praktijken is ongetwijfeld professioneel verrijkend en
stimulerend. De bespreekbaarheid van de praktijken ligt ook in de sfeer
van uitwisseling van meningen, al of niet onderbouwd met feiten. Wie
zoekt naar een overkoepelende of achterliggende theorie om de onderlinge
uitwisseling en discussie te plaatsen op een meer wetenschappelijk
verantwoord fundament, mist dat fundament. Er is geen referentiekader
waarmee de veelvuldigheid van praktijken bestudeerd kan worden. Dat
referentiekader is wat hier bedoeld is met praktijktheorie. Het gaat om
theorie die dienstbaar is voor het werken in de praktijk. Het gaat
natuurlijk niet om één door iedereen onderschreven theorie, maar wel een
bepaald geheel van publicaties dat steeds in ontwikkeling is en
dynamisch functioneert als referentiekader. Het woord
‘begeleidingskunde’is hier wel voor geschikt voor, en eigenlijk ook het
woord ’Andragogiek’ (wellicht het beste woord maar waarschijnlijk belast
met opinies over een nog niet zo lang geleden verleden.) Laten we het
dus vooralsnog houden op: Praktijktheorie Begeleidingskunde.
Die theorie moet wel uit een aantal componenten bestaan. Laat ik daarvan
een (uiteraard arbitrair en discutabel) overzicht geven, enkel en alleen
met de bedoeling om aan te geven wat een praktijktheorie inhoudt en wat
de waarde ervan is:
- Een fenomenologische en een taalanalytische inbreng: voortdurend
constateert de betreffende professionele wereld zelf dat gewerkt moet
worden met containerbegrippen, vage definities, niet operationeel
omschreven termen. Vaak gaat de discussie schijnbaar over hetzelfde. Ik
reken ook logica en argumentatieleer tot deze invalshoek. Het thema is:
het taalgebruik en het denken over veranderingsmogelijkheden van, met en
bij volwassen mensen.
- Empirisch onderzoek: deze onderzoeksbevindingen kunnen uit diverse
‘hulpwetenschappen’ stammen en blijven stammen en ze dienen steeds in
integrale overzichten beschikbaar te zijn. Het woord
‘hulpwetenschappen’roept uiteraard weerstand op, en die is terecht als
de identiteit van het centrale wetenschapsgebied (zie het punt hiervoor)
niet voldoende duidelijk is.
- Normatieve reflectie: welke waarden en normen zijn aan de orde?
Inbreng van disciplines als filosofie, theologie en ethiek. Coenen voert
hier de term ‘normatieve professionaliteit’ op, en dat blijkt een
essentie in zijn betoog.
- Praktijkuitwerkingen: overzichten van stijlen, methoden en middelen.
Achtereenvolgens dus vragen met betrekking tot:
1. Wat is het werkgebied in principe en logischerwijs?
2. Wat blijkt het te zijn en wat gebeurt er (met welke gevolgen en
resultaten)?
3. Hoe moet het: welke waarden en normen zijn geldig?
4. Hoe kan het: welke mogelijkheden zijn realiseerbaar?
Met deze hoofdcomponenten moeten we het doen. Volgens mij is hiermee
alles wat wetenschappelijk relevant is geplaatst.
Het boek van Coenen is een aanzet in deze richting. Hij is zich bewust
van de problemen die samenhangen met de vragen 1, 2 en 4 en werkt vooral
het gebied van vraag 3 uit, op een uiterst gedegen, originele en
creatieve wijze. Een machtig stuk eruditie komt op dat vlak op papier.
Ik zal daarvan een indruk geven en vervolgens het belang ervan aan de
orde stellen.
In het hoofdstuk over Theorieën van veelvoudigheid neemt hij in
de paragraaf over Levenskunst en psychoanalyse als volgt stelling:
Begeleiding richt zich via processen van waarheidsspreken op het
vergroten van de zelfzorg. Waarheid spreken wordt hier als essentieel
kenmerk opgevoerd en dat dus in een tijd dat waarheid voor veel mensen
teruggebracht is tot persoonlijke bevindingen, opinies, vooroordelen.
Ook wetenschappers doen aan mee aan deze relativering, klaarblijkelijk
niet in de gaten hebbend dat hun werkzaamheden daarmee al bij voorbaat
geen gezag meer hebben. Waarheidsgetrouwheid doet er volgens Coenen in
elk geval wel toe. Hij bespreekt in het licht van zijn stellingname de
psycho-analyse van Sigmund Freud (vooral met betrekking tot het
onbewuste), Jacques Lacan (met zijn scherpe aandacht voor taalgebruik in
realistisch, imaginair en symbolisch opzicht) en Alain Badious (die
vanuit een wiskundig perspectief naar de menselijke werkelijkheden
kijkt). Het betoog over Badious loopt uit op de volgende vaststelling:
Vernieuwing vindt eerder plaats in de periferie, in de marge waar men
niets heeft te verliezen. De rand van het bestaan, van de situatie
kenmerkt zich door een zekere mate van fragiliteit.
Hij ziet waarheid oplichten in de volgende verschijningsvormen:
revolutie in het politiek domein, passie in het domein van de liefde,
inventie in het domein van de wetenschap en creatie in het domein van de
kunst. In alle gevallen wordt met het gevestigde weten gebroken. De
formule ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’ bijvoorbeeld houdt tot
vandaag de gemoederen hevig bezig. Vooral kunst kan bijdragen aan
communiceerbaarheid van nieuwe opvattingen (en dat kunnen ook oude maar
vergeten inzichten zijn).
Coenen past deze inzichten toe op nieuwe benaderingen van organisatie-
en veranderingsvraagstukken en verlaat het omvangrijke gebied van de
planning of change, pleit voort interactieve planning en komt met een
belangrijke visie op grootschalige en participatieve benaderingen. In de
ogen van velen een soort tegenstelling die wanhoop toont over de
mogelijkheid van democratisch handelen. In dit opzicht is het boek van
Coenen optimistisch: ook grootscheeps kan veel meer, met velen (of met
zijn allen), in de richting van een zekere gestuurde zelforganisatie.
Kernvraag daarbij is natuurlijk: maar hoe krijg je mensen zo ver? Hij
onderscheidt in de begeleiding van veranderingsprocessen/
verbeteringsprocessen een affirmatieve en een kritische strategie. De
affirmatieve stijl richt zich op het bekrachtigen en verbeteren van het
bestaande, maar kan ook de gedaante aannemen van disciplinering in
negatieve zin: Het begrip disciplinering staat voor technieken die zich
richten op het creëren van gehoorzame lichamen. Daar blijkt Coenen
weinig voor te voelen. Hij vindt echter wel dat veel begeleiding en
coaching juist daar ondergebracht moet worden. Hij ziet meer in een
‘ontregelende antropologie’ om werkelijke goede en duurzame doelen te
bereiken. Wat het onderwijs betreft komt hij met een gedegen verhaal
over Bildung anno 2010 en zet hij zich af tegen de verengde
opleidingsmodellen die nu gebruikelijk geworden zijn in HBO en WO. De
werkelijk grote vraag is natuurlijk of een min of meer affirmatieve
stijl van werken (want de klussen moeten immers binnengehaald en betaald
worden) werkelijk te combineren is met wat ik hier nu kortheidshalve ‘
constructieve ontregeling’ noem. Juist op dit vlak is Coenen’s boek
baanbrekend.
Hij laat zien hoe het begeleiden en helpen van mensen gevangen is in een
aantal verplichte verrichtingen en dat de beroepsuitoefening steeds meer
de kant uitgaat van gecontroleerde uitvoering van protocollen, waarbij
het erg onduidelijk is welke belangen het meest gediend worden. En deze
tendens lijkt in de high-tech-maatschappij alleen nog maar veel sterker
te worden. Zijn schets van de ontwikkeling van professies is onthullend.
Hij constateert onder meer: Het vergroten van de vakbekwaamheid, de
vaardigheid, heeft een proces van ambachtelijk gerichte
professionalisering in gang gezet. Dit heeft geleid tot wat ik de mythe
van de methode zou willen noemen. Dit is zware kritiek op de tendens om
alsmaar nieuwe werkwijzen onder nieuwe namen te lanceren en te
profileren, met daarbij horende scholingen, certificaties, registers
e.d. Coenen ziet veel meer in begeleiders die breed gevormd zijn (Bildung),
realistisch genoeg om te beseffen dat de werkelijkheid is zoals ze is,
in staat om uit een veelheid van benaderingen een aanpak-op-maat te
scheppen, en creatief genoeg om daar ontregelingen in aan te brengen die
werken. Ik citeer: Keer op keer werd duidelijk dat doorbraken en
oplossingen in hun coachingsgesprekken, hun supervisiegesprekken niet
(alleen) resultaat waren van methodisch handelen, maar juist van
invallen, van eerdere ervaringen, van associaties en dergelijke.
Zo wordt duidelijk dat Coenen in het deel Schooieren zoveel
aandacht schenkt aan kunstenaars en hun kolonies en de ontwikkelingen in
het moderne kunstenaarschap. Hij wil duidelijk maken dat begeleiding en
coaching vaak te ver afgedwaald is van oorspronkelijke, kritische en
vernieuwende functies en teveel de oren laat hangen naar
top-geformuleerde organisatiebelangen die vaak persoonlijke belangen van
relatief weinigen moeten verbergen.
Dit botst met wat hij normatieve professionaliteit noemt. Het boek van
Coenen is nu juist van belang omdat hij niet blijft steken in nogal
abstracte aan de kaak-stellerij. In de slothoofdstukken van zijn boek
komt hij met tal van overwegingen en voorbeelden hoe meer gewerkt kan
worden vanuit een breder bewustzijn van mens-zijn, meer zingeving en
zinontlening, meer kritische reflectie op de gegeven situaties in de
maatschappij, bij de overheden en in organisaties, en meer creativiteit
in hoe van alles anders kan. Hij zegt: Zonder enige vorm van rebellie en
vernieuwing is iedere samenleving en ook iedere organisatie gedoemd te
verstenen. Vooral de kunsten bieden mogelijkheden om anders te denken
dan gevestigd. Van kunstenaarskolonies in geheel Europa zijn we gegaan
naar broedplaatsen in steden: van daaruit zijn aanzetten voor
ontregelend denken en handelen mogelijk (slack). Daar tekent hij wel bij
aan dat deze broedplaatsen ingepast en aangepast kunnen worden aan
gevestigde belangen: Tegelijker tijd is overduidelijk dat ook kunst meer
in de greep gekomen is van marktwerking en commercialisering. Coenen
weet echter te bereiken dat er via de kunst ‘rijken van vrijheid’ in het
begeleidingswerk kunnen zijn, die niet ingepakt zijn door gevestigde
machten en die in een breder perspectief constructief zijn voor de
mensen die begeleid worden. Hij schept een nieuw denkkader voor
normatieve professionaliteit. Dat kader ontwikkelt zich door dialoog en
discussie.
Vooral het gebied van de normatieve reflectie (vraag 3 en gebied 3 in
verband met een praktijktheorie) is door Bert Coenen op een uitdagende
manier op tafel gelegd. Hier moeten we het vooral over hebben. Het
initiëren van antwoorden op de andere vragen komt dan vanzelf. In het
vele dat gepubliceerd is, zit uiteraard veel bruikbaar materiaal.
Methodieken en werkwijzen zijn prima op een rij gezet door Alex Engel en
de dilemma’s in de (affirmatieve) beroepsuitoefening werden beschreven
door Fer van de Boomen, Rinus Merkies en Marcel Hoonhout. Zo ontstaat
een bestand aan erkende inzichten aan de hand waarvan praktijken beter
te bespreken zijn. Dat bestand wordt voortdurend getoetst en groeit zo
uit. En daarmee is uiteindelijk de kwaliteit van begeleiden en coachen
gediend.