
[Terug naar hoofdpagina] [Contactgegevens]
De Vikingen: Overzicht anno 2002
Herziening vindt plaats in mei 2005
Wim Burger
Janus Jochems
Ad Maas
Inhoudsopgave
Inleiding
1. Evaluatie van Mestdagh's "De Vikingen bij ons"
2. Dani, Noormannen en Vikingen
3. Vikingen in Nederland? Denkmodellen en
hypothesen
4. Nederland of Vlaanderen en Noord-Frankrijk?
Besluit
Noten
Literatuur
Inleiding
Er zijn weinig historische episoden die zo tot de verbeelding spreken als die van de Vikingen in Europa. Zo zegt bijvoorbeeld de marinehistoricus Wolfram zu Mondfeld (1), dat het maar weinig had gescheeld of het was niet de Grieks-Romeinse christelijke cultuur geweest die zijn stempel op Europa had gedrukt, maar de heidens-Germaanse. In dat geval zou er waar nu de kathedraal van Chartres oprijst, mogelijk een tempel van Freia staan, misschien wel even volmaakt van architectuur. En dan stond - aldus Zu Mondfeld - op de Vaticaanse heuvel in Rome een indrukwekkend heiligdom gewijd aan Wodan of Thor (91/92). Anderen twijfelen aan de realiteit van de Vikingen, zoals Heribert Illig (2) , de auteur van het spraakmakende boek Das erfundene Zeitalter. Naar aanleiding van een discussie over het onderhouden van stadsmuren in de na-Romeinse tijd stelt hij de vraag: waren die Wikinger nur virtuell? Zijn antwoord is bevestigend: de vele verhalen over rovende zeevaarders in de vroege Middeleeuwen zijn onder de noemer gebracht van een heidens en plunderend zeevolk dat als Noormannen of Vikingen betiteld werd. Een visie op een periode in de geschiedenis die de belangen van de katholieke kerk diende. Die katholieke geschiedschrijving is algemeen gangbaar geworden. Nog in het jaar 2000 nodigde het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap zijn leden uit voor een excursie met de zinsnede: "In die periode brachten de Noormannen in onze streken dood en verdoemenis, waarvan de Lage Landen zich slechts moeizaam herstelden". Alleen dood en verdoemenis? Is dat het ware verhaal? Wie dit bij voorbaat aanneemt, staat raar te kijken naar de eerste zin van een officiële (Engelstalige) folder over Brugge: "Brugge werd gesticht in de negende eeuw door Vikingen die zich hier vestigden aan het riviertje De Reie. De naam Brugge, zo denkt men, is waarschijnlijk afgeleid van het oud-Scandinavische woord 'Bryggia' dat haven of aanlegplaats betekent". Is deze beschrijving een stil eerbewijs aan het voorliggende boek van Mestdagh? Waarschijnlijk niet omdat plaatsnamen zoals Brugge, Damme en Sluis gewoon aangeven dat ter plaatse oorspronkelijk een brug, een dam of een sluis lag. Bovendien is een brug in het Oudnoors (= Oudijslands) een "brú", dus geen "bryggia".
De auteurs stellen in dit overzicht allereerst de vraag aan de orde hoe we anno 2002 dit werk kunnen waarderen. Het is bekend dat Mestdagh's these veel kritische reacties heeft opgeroepen. Maar dat valt alleen maar te verwachten van een visie die zo sterk afwijkt van de gangbare. Het is heel wel mogelijk, dat de resultaten van Mestdagh's onderzoek een doorbraak op gang zullen brengen voor een minder negatieve kijk onder historici op de betekenis van de Vikingen voor de vroegmiddeleeuwse commerciële en stedelijke ontwikkeling van het Vlaamse en Noord-Franse kustgebied.
Vervolgens komt de discussie over de identiteit van de Vikingen aan de orde. Het is een thema dat in de laatste decennia, ons inziens terecht, steeds meer in de aandacht is komen te staan. Klopt het beeld van één en hetzelfde krijgshaftige volk uit Scandinavië? Er blijken goede argumenten te zijn om die visie op diverse punten bij te stellen. Ten slotte, omdat in Mestdagh's studie het grondgebied van het huidige Nederland niet is betrokken, is in dit overzicht een aantal publicaties besproken van auteurs die van Viking-activiteiten in de Nederlandse rivierendelta melding hebben gemaakt.
1. Evaluatie van Mestdagh's "De Vikingen bij ons"
"De Vikingen bij ons" is, afgezien van de laatste twee hoofdstukken, een methodisch goed opgebouwd werk. Met de feiten die de schrijver in een onderzoek van twintig jaar heeft bijeengebracht weet hij zijn belangrijkste hypothesen stevig te onderbouwen. Zijn ontdekking van de vorm van het Vikingkamp in de stadsplattegrond van Gent heeft er toe geleid dat hij op een groot aantal andere locaties in Vlaanderen en Frankrijk eenzelfde structuur waarnam. Een willekeurige waarnemer zal niets anders zien dan de alombekende, min of meer ronde dan wel veelhoekige structuren in stadsplattegronden zoals we die op vele plaatsen ter wereld aantreffen als overblijfsel van oude omwallingen. Zou het dan zo kunnen zijn, dat Mestdagh slechts gezien heeft wat hij wilde zien, en alleen dank zij dat overbekende psychologische mechanisme zoveel kampstructuren van Vikingen meende te kunnen aantonen? Ons inziens is dat niet geval. Daarvoor is hij in zijn beschrijving van bijkomende bijzonderheden: hoekpunten, poorten en uitvalswegen, de pleinen en hun karakteristieke vorm, de overeenkomsten in de oppervlakten van de meeste structuren, te overtuigend. Ook zijn toponymische argumenten, al of niet in verband met de door hem veronderstelde Wy-tempels, zijn dikwijls verrassend. Daarbij heeft hij zijn observaties en conclusies over het algemeen goed geplaatst in het kader van wat er in de vele bronnen over de Noormannen ten tijde van het "Grote Leger" is geschreven. Ten slotte legt hij een duidelijk verband tussen zijn bevindingen en de archeologische gegevens zoals die bekend zijn van onderzoek in Denemarken en Engeland. Alles bij elkaar levert dit nogal wat "circumstantial evidence" op voor zijn stelling dat de Vikingen een belangrijke rol hebben gespeeld in de vroegmiddeleeuwse ontwikkeling van de steden in Vlaanderen en Noord-Frankrijk.
Een nadere analyse van zijn boek levert echter wel een aantal kanttekeningen op; de vier meest relevante stellen we hier aan de orde.
1.1 Geen motivering van de gekozen historische episode
Zijn onderzoek beslaat alleen de periode tussen 879 en 892: die van een 13-jarige campagne van het zogenaamde Grote Leger van de Vikingen op het Noordwest-Europese continent. Op zich geen punt van kritiek: elk onderzoek is beperkt, omdat geen enkele onderzoeker beschikt over onbeperkte tijd en middelen. De vraag is echter, waarom is juist die 13-jarige veldtocht onderzocht binnen het wijdere kader van wat er al over de invallen en campagnes van Vikingen in Noordwest-Europa bekend was? Daarnaar moet de lezer slechts gissen: Mestdagh argumenteert die keuze niet.
1.2 Schaarse informatie over de historische achtergrond van de inval van het Grote Leger op het continent
In de Inleiding van het boek vat Mestdagh de voorgeschiedenis van het Grote Leger kort samen. Daaruit kunnen de lezers opmaken - maar Mestdagh zegt dat niet expliciet - dat de teleurstellende zoektocht naar het Gelukzalige Eiland in Brittannië - een stelling c.q. veronderstelling van Mestdagh? - en de pijnlijke nederlaag van het Grote Leger bij Heddington in 877 voor de Vikingen de aanleiding waren om de grote oversteek naar het vasteland voor te bereiden en in 879 daadwerkelijk te ondernemen. Ook blijven eventuele bredere historische achtergronden van de vorming van het Grote Leger in Brittannië, door het ontbreken van enige informatie over etnische, sociale en eventueel ook religieus/culturele aspecten in Mestdagh's tekst onduidelijk.
1.3 Gebrekkige schets van de sociaal-historische context waarin de campagne op het vasteland zich afspeelt
Uit overgeleverde bronnen blijkt dat er mogelijk al sinds de zesde eeuw, hoewel nog sporadisch, maar zeker vanaf het einde van de achtste eeuw, aan de westelijke kusten van het Europese continent sprake is van invallers van overzee, die in de teksten eerst meestal "Denen", later voornamelijk "Noormannen" worden genoemd. Er is daarom reden te veronderstellen dat er toen ook allengs vestiging van Dani/Noormannen in het Noord-Franse kustgebied heeft plaatsgehad, in ieder geval decennia vóór de invasie van het Grote Leger in 879, en mogelijk dus zelfs al één of twee eeuwen voordien. Mestdagh veronderstelt nergens "ontmoetingen" of mogelijke allianties tussen de reeds aanwezige "Deense" immigranten en het Grote Leger, die bijvoorbeeld de grote omvang van het Vikingleger tijdens de door Mestdagh beschreven campagne zou kunnen verklaren. In de door hem gehanteerde bronnen gaat het uitsluitend om de strijd met en tegen (christelijke) Frankische legers en steden, plundering van kloosters enzovoort. Is het niet erg kort door de bocht dat Mestdagh stelt (3): "Vóór de invallen van het Grote Leger der Vikingen zal de bevolking van West-Europa wel homogeen katholiek geweest zijn". Immers de bronnen hadden allemaal een canonieke herkomst; christenen schreven over heidense schobbejakken. Wat Mestdagh schrijft over Germaanse amalgaamgodsdiensten ná de invallen van het Grote Leger kon ook wel eens het geval geweest zijn in de Saksisch/Friese kuststreek vóór de komst van het Grote Leger, als zich daar al generaties lang Dani/Noormannen hadden gevestigd. Zou het Karel de Grote en de Frankische vorsten ná hem gelukt zijn, tegelijk met het uitroeien en verdrijven van de Saksen ook definitief een einde te maken aan de amalgaamgodsdiensten onder eventuele Dani en andere kustvolken? De beperking die Mestdagh zichzelf oplegde had ons inziens niet zo strikt behoren te worden aangehouden: hij had in zijn onderzoek meer kunnen achterhalen, en in zijn boek vermelden over de sociale en politieke situatie in de regio vóór en na de 13-jarige veldtocht van het Grote Leger.
1.4. Logistieke argumenten blijven vrijwel onvermeld
Wat eveneens ontbreekt in Mestdagh's werk is enige poging een beeld te schetsen van de zo belangrijke en niet geringe logistieke problematiek waarmee een groot leger - met een nog omvangrijkere legertros - dat gedurende een halve generatie van de ene naar de andere landstreek trok, te maken moet hebben gekregen. De tochten in Vlaanderen zijn over het algemeen uitgevoerd door een leger dat 5000 tot 6000 mensen telde. Op een enkel cijfer na ontbreekt elke statistiek, en geen enkel sociaal-economisch aspect komt aan de orde. Hoe voorzag zo'n enorm leger in de eerste levensbehoeften, hoe moeten we ons voorstellen dat het gedurende maanden ergens bivakkeerde. Mestdagh heeft zijn berekening van ongeveer 600 strijders per ha kampoppervlakte slechts opgehangen aan één, weliswaar gezaghebbende, Deense bron. Ook de logistieke en technische kant van de tochten over water en land krijgt nauwelijks aandacht. De Vikingen beschikten over honderden (de schattingen lopen uiteen van 200 tot 600) schepen of drakars. Hoe verliep het transport van zo'n Viking-vloot, waar, wanneer en hoe vond de reparatie plaats. In winterkampen? Archeologische vondsten hebben weliswaar aanwijzingen opgeleverd dat er in de huizen ruimten waren voor de bewerking van hout en ijzer, en ook heeft onderzoek aangetoond dat het bouwen van een schip mogelijk veel sneller ging dan algemeen werd aangenomen. Maar het is hoe dan ook jammer dat Mestdagh zo weinig melding heeft gemaakt van vondsten en bevindingen die wat meer licht hadden kunnen werpen op logistieke aspecten.
Bovengenoemde beperkingen van zijn onderzoek laten onverlet dat Mestdagh een belangrijke wetenschappelijke bijdrage heeft geleverd aan de geschiedenis van het tijdperk van de Vikingen. Het was ongetwijfeld geenszins zijn bedoeling om de volledige Viking-problematiek in België en Noord-Frankrijk uit de doeken te doen.
De stelling van Mestdagh over de kampstructuren ten tijde van de Vikingtochten is gedocumenteerd en onderbouwd door zowel toponymische als historische gegevens. Zijn kampstructuur-stelling wordt gedeeltelijk bevestigd door de in wetenschappelijke kring vrijwel algemene aanvaarding van zijn lokalisering van Hasloa in de omgeving van de huidige gemeente Maas-Mechelen. Helaas wordt de aanleiding voor zijn stelling, de kampstructuur van Gent, niet bevestigd door een archeologische opgraving ter plaatse, omdat die de eerste omwalling ergens anders situeert. Hierbij dient dan wel weer opgemerkt te worden dat slechts een klein gedeelte van een gracht werd onderzocht. Toch blijft het een open vraag of Mestdagh niet al te stellig is geweest met het trekken van conclusies. Dat er in steden overeenkomstige namen voor poorten, pleinen, gasthuizen enzovoort bestaan, zegt niet alles. Vooral in handelssteden komt dat regelmatig voor.
1.5. Conclusie
Deze beknopte evaluatie moet, ondanks de kritische kanttekeningen, tot een positieve conclusie leiden: het onderzoek van Mestdagh zoals dat in de eerste drie delen van voorliggend boek is beschreven, laat weinig ruimte voor twijfel dat de Vikingen een duidelijk stempel hebben gedrukt op de vroegmiddeleeuwse stedelijke ontwikkeling in het kustgebied van Vlaanderen en Noord-Frankrijk. De daar door hem aan het licht gebrachte restanten van hun kampstructuren maken dat meer dan waarschijnlijk, en daarin ligt de niet geringe betekenis van zijn wetenschappelijk werk.
Zijn toponymische stellingname is zeker omstreden. Maar dat is grotendeels te verklaren uit het feit dat de huidige toponymie sterk is bepaald door de aanname dat alle cultuur van de Romeinen komt, en voor een klein gedeelte Germaans en Keltisch van oorsprong is. Mestdagh probeert juist aan te tonen dat de grootschalige aanwezigheid van de Vikingen haast onvermijdelijk toponymische sporen moet hebben achtergelaten. Hij bewijst dat door twee van zijn stellingen aan elkaar te koppelen: hij toont steeds dezelfde Viking-toponiemen aan binnen of bij dezelfde structuren, en maakt daardoor zijn hypothese van het Viking-karakter van die structuren aannemelijk.
Het is hier de plaats onze beslissing te motiveren het uiterst speculatieve, vierde deel van zijn boek, getiteld de Noormannenportulaankaart, niet in deze evaluatie te betrekken. Dat deel heeft zo'n ander karakter, en is in zijn methodiek zozeer afwijkend van de empirische kwaliteit van de voorafgaande drie delen, dat het zich in feite niet leent voor een beoordeling in wetenschappelijke termen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het in één publicatie opnemen van de tekst van dit laatste deel Mestdagh's wetenschappelijke reputatie veel schade heeft berokkend. Het heeft er, wel begrijpelijk, maar ons inziens geheel ten onrechte toe geleid, dat de wetenschappelijk waardevolle en interessante resultaten van zijn onderzoek naar de kampstructuren onder historici zo goed als geen erkenning hebben gevonden. Een feit dat zeer moet worden betreurd.
2. Dani, Noormannen en Vikingen
Marcel Mestdagh heeft, gewoontegetrouw, vrijwel alle invasies op de kusten van Brittannia of op die van het Europese continent opgevat als invallen van Vikingen of zelfs als invallen van het volk van de Vikingen. Echter in de honderden geschreven bronnen die van de invasies melding maken, worden de invallers met een veelheid van benamingen aangeduid. De meeste Frankische kronieken noemen hen Normanni of Nortliudi, in Angelsaksische teksten spreekt men over Dani (Denen), terwijl Duitse kronieken spreken over Ascomanni. Ierse bronnen reppen over Gall of Lochlannach, vreemdelingen of noorderlingen. De Duitse kerkhistoricus Adam van Bremen (ca. 1075) schrijft dat bij de Denen het begrip Vikingen in zwang is. Raymond ten Berge (Grieken, Drenthe en Vikingen, 2000) stelt dat ook de Hunen en Saksen Vikingen waren. Historisch onderzoek lijkt steeds meer aanwijzingen op te leveren dat de invallende groepen van wie de bronnen onder verschillende benamingen melding maken, inderdaad van verschillende herkomst waren. Misschien hadden ze zelfs niet allemaal een Scandinavische achtergrond, of hadden ze zich althans niet noodzakelijk in Scandinavië ingescheept. Is een onbevooroordeelde analytische benadering van de vroegmiddeleeuwse periode wel mogelijk door alle invallers maar op de hoop van "de" Vikingen te gooien? In voornoemde periode was er sprake van een vooruitgang in de nautische technologie, waardoor de overzeese handel tussen de Noord-Europese kustvolken tot ontplooiing kwam. Tevens bood deze technische vooruitgang veel meer mogelijkheden voor invallen op elkaars kusten en voor militaire expedities op elkaars grondgebied.
Om een juist beeld te krijgen van de etnische dimensie moeten we ons de vraag stellen welke volken bij al die invasies betrokken waren. Daarbij moeten we bedenken dat de slachtoffers van de overvallen in eerste instantie misschien ook vaak niet wisten waar hun overvallers vandaan kwamen. En hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de kroniekschrijvers die van een en ander melding maakten. De verwarring door willekeurige en foutieve benamingen van invallers is dus waarschijnlijk al begonnen in de contemporaine bronnen! Met andere woorden: als de bronnen spreken over Dani, waren het misschien wel Goten, Jutten of Saksen. De algemene benaming Noormannen kreeg wellicht juist daardoor al snel ingang in de Middeleeuwen, zoals de naam Vikingen in de latere wetenschappelijke literatuur. Het resultaat was een sterk vereenvoudigd beeld van die periode, dat gemakkelijk tot allerlei Viking-mythificaties aanleiding gaf.
Eind 1999 - begin 2000 was er in het "Fries Museum" in Leeuwarden een tentoonstelling te zien (daarna ook nog in museum "Het Valkhof" te Nijmegen) onder de titel Koningen van de Noordzee, 250 tot 850 n.Chr. In een commentaar op deze tentoonstelling (9) werd gesteld dat de organisatoren natuurlijk de koningen rond de Noordzee bedoelden, maar dat ze misschien van die meer correcte omschrijving hebben afgezien, omdat ook bij hen de vraag opkwam aan welke koningen ze eigenlijk moesten denken. Waren het lieden als Ethelbert van Kent, Caelin van Wessex of Redwald van East-Angli (deze drie vorsten hebben werkelijk bestaan en van hen is bekend wanneer ze ongeveer leefden), Scyld Shefing, Beowulf en Hygelac? De laatste drie vorsten zijn alleen bekend uit sagen. Personen, zo ze al bestaan hebben, waarvan niet bekend is wanneer ze leefden en waarom ze "überhaupt" koning werden genoemd. Noch de expositie, noch de bijbehorende catalogus konden enige duidelijkheid hieromtrent verschaffen. Zinsneden als "Wat we weten is gebaseerd op oude teksten en archeologisch onderzoek" zijn uiterst vaag. Om welke teksten en welk archeologisch onderzoek het gaat werd nergens beschreven. De tentoongestelde voorwerpen hadden in het algemeen niets met leiders, machthebbers en koningen te maken. Er lagen wel dingen die aan welgestelde mannen of vrouwen toebehoord moeten hebben zoals de gouden mantelspelden van Hogebeintum, Wijnaldum en Wiewerd (eerste helft zevende eeuw). Deze mantelspelden doen denken - niet meer dan dat - aan een exemplaar dat in 1939 werd gevonden in het bootgraf van Sutton Hoo in Suffolk. Hoewel het geenszins vaststaat dat dit het graf van een "koning" is, menen de archeologen hiermee overeenkomsten te zien met "Friese koningen". Moeten we ons niet de vraag stellen of deze expositie in feite betrekking had op Noordzeevolken, die zich van 250 tot 850 n.Chr. van Wieringen en Texel tot de Wesermonding en Helgoland mogelijk als West- en Oost-Friezen sterk maakten en die misschien de voorlopers waren van wat we later Noormannen of Vikingen zijn gaan noemen? Een nadere analyse is dringend vereist.
Om de term "Vikingen" te gebruiken voor zo ongeveer alle van overzee komende invallers en kolonisatoren in en van de Britse eilanden en de kustgebieden van het Europese continent van de vijfde tot de twaalfde eeuw, is historisch nooit verantwoord geweest, en analytisch tamelijk heilloos. Toch zit er waarschijnlijk weinig anders op dan dat gebruik maar als gegeven te accepteren, omdat die term in de historische literatuur zo volledig is ingeburgerd. Wetenschappelijk gezien een capitulatie die een onbevooroordeelde hernieuwde discussie over de grote verscheidenheid van de bronnen die spreken over invallers van overzee, niet bevordert. Om de wetenschappelijke schade zoveel mogelijk te beperken, is het dan wel zaak de term "Viking" expliciet van elke vooropgezette inhoud en kwalificatie te ontdoen. Dat wil zeggen: elke suggestie te vermijden, dat het bij Vikingen om één volk zou gaan, dat ze altijd van Scandinavische of noordelijke etnische origine zouden zijn en/of vanuit het verre noorden hun tochten zouden hebben ondernomen, dat ze van nature trots en/of barbaars en/of gewelddadig zouden zijn, en noem maar op. Wij zien geen beter alternatief. We zouden nog de voorkeur kunnen geven aan de term Noormannen - onder dezelfde voorwaarden - als kan worden aangetoond dat alle invallers van overzee waarop onze analyse betrekking heeft tenminste van origine "noordelijk" zijn. We hebben ook nog overwogen of we niet de voor de Egyptische geschiedenis van de eeuwen rond 1200 -1000 v.Chr. gangbare term "zeevolken" zouden kunnen gaan gebruiken, maar die term is misschien weer teveel bepaald door het perspectief van de "landvolken" die met hun invallen te maken kregen. En dat is voor de landen van waaruit Vikingen of Noormannen opereerden niet werkbaar. Of een acronymische aanduiding als IVO's voor "Invallers Van Overzee"? Voor welke "lege" term we ook kiezen, we zullen gedwongen zijn om bij elk stukje geschiedschrijving over invallers aan te geven om wie het gaat: Deense, Noorse, Saksische invallers, invallers overgestoken uit Engeland, de Deense Bocht, Noord-Duitsland of Normandië enz. Ook moeten we voor elk geval opnieuw en nauwkeurig trachten vast te stellen wat het zwaartepunt van hun activiteiten was (roven, plunderen, christelijke missiecentra afbranden en uitmoorden, of koloniseren en/of handel drijven). En ook, of de invallers al dan niet ter plaatse vijandig werden ontvangen enzovoort. Alleen op die manier kan er analytisch de zo hoognodige voortgang worden geboekt. Helaas lijkt de kans op algemene acceptatie van het werken met zo'n nieuwe "lege" term - hoe gewenst ook - vooralsnog gering.
Het ligt voor de hand, dat "Vikingen" heel wat meer ondernamen dan uitsluitend vechten, plunderen en moord en doodslag bedrijven, al moeten we dikwijls tussen de regels van de schaarse bronnen doorlezen om daarvoor bevestiging te vinden. Hierboven is ook een groot vraagteken geplaatst bij de aanname dat alle Vikingen Scandinaviërs zouden zijn. Misschien waren het soms Saksen, of groepen die gelieerd waren aan Saksen, en mogelijk nog andere volken waarover bepaalde bronnen uit die tijd en in die regio soms spreken, zoals Angelen, Friezen, Goten en Jutten. Het zou erg nuttig zijn als we een beter onderbouwd beeld konden krijgen van de betrekkingen van de Vikingen of Noormannen met de bewoners van de streken waar zij langere tijd hebben verbleven. We denken dan aan Bretagne en natuurlijk Normandië (vooral in de zogenaamde pré-Viking periode vóór de achtste eeuw), en in de twee eeuwen daarna vooral aan Vlaanderen en wat verder landinwaarts in het gebied van Picardië en Pas-de-Calais (waar de kampstructuren zijn aangetroffen). Daarmee in verband zijn er, naast de kwestie van de ravitaillering van de invallers en immigranten, drie terreinen van ambachtelijke (zo men wil: industriële) activiteit die juist uit het oogpunt van economische stedelijke ontwikkeling belangrijk kunnen zijn geweest: scheepsbouw en onderhoud van schepen, idem van vervoermiddelen over land, en wapenproductie. We kunnen ons geen langdurig verblijf van Vikingen/Noormannen in Bretagne en Normandië voorstellen (althans in die streken lijkt de archeologie en de toponymie zo'n lange duur aan te tonen) zonder een toenemende integratie in de lokale samenleving. Die vervolgens, via groeiende overzeese handel, daar ook van zal hebben geprofiteerd met economische groei en, zij het zeer bescheiden, "verstedelijking" waar handel en scheepvaart zich concentreerden (inhammen van de zee, riviermondingen). Deze hypothese is vooralsnog nauwelijks hard te maken op grond van wat daarover in geschreven bronnen te vinden is. Geschreven bronnen zijn er nauwelijks over deze zaken, omdat de heidense kustgemeenschappen niet over chroniqueurs beschikten. En voor clericale schrijvers hadden wereldse zaken als handel en nijverheid geen hoge prioriteit. Zij vermelden slechts de meest sensationele invallen, plunderingen en andere wandaden, of oorlogen die door hun koningen werden gevoerd om de weerbarstige kuststreken onder controle te krijgen en te kerstenen, zoals vanaf eind achtste eeuw het geval was! Ten slotte is er nog enige informatie via runenstenen die regelmatig melding maken van sterfgevallen op zee.
Als de visie van een al veel langere aanwezigheid van immigranten van overzee in de kustgebieden van Vlaanderen en Noord-Frankrijk zou kloppen, wordt het natuurlijk een interessante kwestie waarom in de negende eeuw 'plotseling' deze "Vikingen" en/of "Noormannen" met hun strooptochten in het Frankische binnenland zijn begonnen. Overbevolking? Wraakneming voor agressieve bekeringsactiviteiten door Franken, of voor Frankische moordpartijen op de Saksen?
Een en ander kan verklaren, waarom we over vreedzame activiteiten van Vikingen weinig of niets weten, en wèl uitvoerig zijn ingelicht over hun wandaden. En dat kan dan een goede verklaring zijn waarom ze in letterlijke zin zo slecht staan aangeschreven.
3. Vikingen in Nederland? Denkmodellen en hypothesen
Onderzoek naar literatuur over de aanwezigheid van Vikingen in Nederland levert een groot aantal bronnen op. Niettemin kan de conclusie daaruit slechts luiden, dat aanwijzingen voor meer dan uiterst incidentele activiteiten van Vikingen in de Nederlandse rivierendelta nauwelijks bestaan. Uitspraken die meer suggereren zijn zonder uitzondering ofwel vaag of geheel speculatief.
Pieter Geyl maakt in zijn werk Geschiedenis van de Nederlandsche stam (1920) gewag van het feit dat omstreeks 830 temidden van de onderlinge twisten der christenvorsten de invallen van de heidense Noormannen zijn begonnen (10): "De nederlandsche streek, van zee uit zoo gemakkelijk te bereiken en met waterwegen die diep het land in leidden, ver daarenboven van het centrum der duitsche zoowel als der fransche macht, had onder die bezoeking ontzettend te leiden. Zo zat Harald een tijdlang op Walcheren, Rorik in het toen al meer dan eens leeggeroofde Dorestad, Godfried in "Friesland" d.i. vermoedelijk in Holland". Na vermelding van aanvallen op de steden Gent en Kortrijk gaat Geyl als volgt verder: "Vandaar (dus vanuit Kortrijk), terwijl intussen andere benden de Waal zijn opgevaren en de Christenheid de smaad hebben aangedaan van Karel de Groote's paleis te Nijmegen te verbranden, trekken zij Oostwaarts, slaan een kamp op bij Elsloo niet ver van Maastricht en plegen van daaruit rooftochten mijlen in het rond - ook Aken wordt verwoest…."
Gaat Geyl in zijn verslag niet voorbij aan de gewijzigde kustlijn, die toen veel dieper landinwaarts lag? Van het Paleis van Karel de Grote te Nijmegen is tot op de dag van vandaag nog geen spoor gevonden. Het in de teksten genoemde Noviomagus (traditioneel Nijmegen!) wordt door Mestdagh vrijwel altijd aangezien voor het Noord-Franse Noyon, en hij sluit in dat opzicht aan bij de opvattingen van de meeste Franse historici.
Asloa situeren in Elsloo bij Maastricht strookt niet met de wetenschappelijke bevindingen. Hasloa ligt bij Mechelen aan de Maas. Mestdagh heeft de plaats kunnen aanwijzen en de wetenschappelijke wereld heeft dit grondig onderzoek kunnen bevestigen.
Ludo Milis schrijft in De Gouden Delta der Lage Landen (1996): "Vanuit het noorden kwamen de Noormannen dreigend opzetten. Net toen Karel de Grote keizer werd, het toppunt van de ambitie en de aanspraken van het rijk en zijn leider, grepen de eerste invallen plaats. Vanuit Scandinavië voeren "Denen" de kusten van de Noordzee en de Atlantische Oceaan af, roeiden de rivieren op en plunderden de handelsnederzettingen, kerken en abdijen waar opgepotte rijkdommen op hen lagen te wachten. Karel kwam zelfs naar Gent om de bouw van een vlootverdeling te controleren, en meer dan een halve eeuw later, omstreeks 864, kwam zijn kleinzoon eveneens op inspectietocht naar het Scheldegebied…." (11).
Wat is er van deze beschrijvingen waar - dit is gebaseerd op betrouwbare bronnen - en wat is mythe of fantasie?
Vikingen in het rivierengebied van Rijn, Waal en Maas
Volgens Ludo Milis hebben alle rivieren van de Lage Landen de Vikingen op hun snelle schepen zien passeren. Erg geteisterd was Dorestad langs de Kromme Rijn, volgens gangbare maar onbewezen opvattingen, nu het stadje Wijk bij Duurstede. Het was één van de centrale plaatsen in de handel tussen het Noord- en Oostzeegebied enerzijds en de kern van het Frankische Rijk anderzijds. Het lag net op de grens van de Friese en Frankische machtssferen. Er zijn in de voorbije decennia grootschalige opgravingen gedaan bij Wijk bij Duurstede die weliswaar een commerciële nederzetting hebben aangetoond, ongetwijfeld, maar kleinschalig, met sterk agrarische kenmerken, en met een huizenbouw en een ruimtelijke ordening die vooral dorps aandoet. Interessant was de vaststelling dat de aanlegsteigers geregeld moesten worden verlegd naarmate de rivier aan de zijde van de nederzetting verlandde. Verschillende bronnen maken melding van een verwoesting van Dorestad door de Vikingen, teveel om telkens een grote ramp te veronderstellen. Bovendien zijn bij de opgravingen geen brandsporen aangetroffen. Wat het verdwijnen van een belangrijke haven als Dorestad (evenals de voormalige havenplaats Quentovic aan de Franse noordwestkust, aan de monding van de rivier de Canche of volgens Delahaye Vieux-Quand aan de Authie) betreft kan men zich afvragen: kwam dat door de plunderingen van de "Vikingen", of was er sprake van een daling van het zeewaterpeil waardoor de havens zich verlegden, of vond er een verandering in de commerciële routes plaats. De archeoloog W.A. van Es schrijft het volgende: Dorestad was in de achtste eeuw en in het begin van de negende eeuw met zijn vele functies op commercieel, kerkelijk en ongetwijfeld ook op bestuurlijk gebied veruit de belangrijkste plaats in de wijde omtrek. In deze situatie hebben de invallen van de Denen en Noormannen verandering gebracht. Van Es citeert het volgende in zijn vertaling uit de Annales Bertiniani, geschreven vóór het jaar 834: "Intussen is een Deense vloot naar Friesland gekomen en heeft een deel daarvan verwoest. Vandaar zijn zij langs Oud-Utrecht naar de overslaghaven Dorestad gevaren en onderweg hebben zij overal geplunderd. Sommigen van de inwoners zijn gedood en andere gevankelijk weggevoerd. Een deel van de stad hebben zij met vuur verbrand" (12). Het waren overigens - volgens Van Es - de Denen die in Friesland huishielden, niet de Noren. De eerste aanval op Dorestad en Utrecht dateert van 834. Daarna kwamen de Vikingen in Dorestad gedurende een jaar of vijf telkenjare terug. Daar was blijkbaar steeds weer wat te halen. In de stad Utrecht volgen vondsten uit de tiende eeuw direct op die uit de Romeinse tijd. Een aanval op Utrecht in 834 lijkt dus niet waarschijnlijk. Tussen ongeveer 840 en 885 maakte Dorestad deel uit van het leen dat de Deense prinsen Harald en Rorik van de Frankische vorst hadden ontvangen. Behalve het hart van Nederland zouden Deense edelen nu het Zeeuwse en Hollandse kustgebied in handen hebben. In het zuidwesten zou Walcheren hun machtsbasis vormen. In feite beheersten zij de zo belangrijke delta van Schelde, Maas en Rijn, aldus Van Es.
Met betrekking tot het vermeende Dorestad is het wel opmerkelijk dat er vrijwel niets van de Vikingen is terug te vinden, zo stelt Lonne van Eldijk (13) ; het blijft beperkt tot een of twee Scandinavische armbanden. Ook van de zo breed beschreven verwoestingen (branden) heeft Van Es geen sporen teruggevonden. Dat verklaart Van Es aldus: "De Vikingen kwamen steeds maar met een kleine groep, er waren niet zo veel Scandinaviërs betrokken bij die invallen. Bovendien kwamen ze niet om te koloniseren, maar om te plunderen en de handelshaven uit te baten. Ze wilden zich hier niet vestigen. Ze waren op zoek naar roem en rijkdom voor thuis". De relatie tussen Dorestad, gezien als Wijk bij Duurstede, en Vikingen lijkt voornamelijk te bestaan uit giswerk.
Vikingen in Zeeland
In zijn bijdrage aan Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland stelt Peter Henderikx zich de vraag hoe de geografische situatie was in de negende en tiende eeuw, de tijd van de Noormanneninvallen, en hoe we de aanleg van de burgen moeten zien. Dit vooral in verband met de vraag welke route de Noormannenschepen gevolgd kunnen hebben. Henderikx vermeldt dat er sterke aanwijzingen zijn dat ook het eiland Walcheren met zijn koningsgoed van dezelfde naam (gelegen tussen het huidige Domburg en Oostkapelle), evenals de andere vroegmiddeleeuwse handelsplaatsen (Maastricht, Dorestad, Tiel, Deventer, Medemblik), vermoedelijk een belangrijke handelsplaats is geweest (14).
Volgens Henderikx behoren de Zeeuwse eilanden tot een gebied dat in de bronnen Fresia (Friesland) wordt genoemd, en waarvan het zogenaamde Westfriese deel zich uitstrekte van het Vlie tot het Sincfal (Zwin). Een groot deel van dit West-Friesland vormde in de tweede helft van de negende eeuw gedurende een aantal decennia het rijk van de Noormannen Rorik en Godfried, mogelijk met inbegrip van de Zeeuwse eilanden. Henderikx merkt op dat de verhalende bronnen met betrekking tot de geschiedenis van het optreden van de Noormannen in de Nederlanden een wankele basis hebben. Ze geven geen volledig beeld, zijn soms pertinent onjuist, maar vooral zeer onevenwichtig. Toch meent Henderikx daaruit een globaal beeld te kunnen scheppen van de Noormannen-invallen, de maatregelen daartegen en de rol die het mondingsgebied van de Schelde hierbij heeft gespeeld.
Na 810, aldus Henderikx, schijnt het tot 834 te duren voor de Lage Landen meer intensief door de Vikingen worden bezocht. Karel de Grote neemt na 810 langs de Noordzeekust uitgebreide defensieve maatregelen. Ten behoeve van een oorlogsvloot worden langs de rivieren schepen gebouwd, en in alle voor de Vikingschepen toegankelijke havens en riviermonden stationeert men wachtschepen en wachtposten om de Noormannen het landen te verhinderen. In 834 richt een Deense vloot verwoestingen aan in Friesland en vaart via Utrecht -waarschijnlijk via de Vecht en de Kromme Rijn- naar Dorestad, waar de Vikingen moorden en plunderen en een deel van de bevolking in gevangenschap wegvoeren. In 835 en 836 wordt Dorestad opnieuw geplunderd en verwoest.
In 837 is Walcheren aan de beurt en nogmaals Dorestad. De reeks plundertochten in de Lage Landen eindigt voorlopig in 839 met een inval in een niet nader genoemd Fries gebied. Omdat buit in de vorm van geld en edelmetalen voorwerpen het oogmerk van de Vikingen was, mag men volgens Henderikx aannemen dat op Walcheren de handelsnederzetting op de noordwestkust van dit eiland het hoofddoel is geweest (15).
Na de aanslag van de Noormannen in 837 op Walcheren en Dorestad bespreekt de keizer in Nijmegen (16) met de leiders van de kustwacht de vraag hoe het komt dat de kustwacht heeft gefaald. In 845 vallen de Vikingen Friesland binnen in een niet nader genoemd gebied, in 846 doen de Vikingen invallen in Oostergo en Westergo, gevolgd door de verwoesting van (opnieuw) Dorestad. In 847 bezet een groep Denen Dorestad en de Betuwe en wordt met name Meinerswijk (bij Arnhem) geplunderd. In 863 wordt Dorestad voor het laatst verwoest, waarbij de handelsnederzetting vanaf dat moment definitief lijkt ten onder te zijn gegaan.
Vanaf 879, wanneer de Vikingen in Engeland zijn verslagen, steken ze over naar het vasteland. Hun tactiek blijkt nu te zijn veranderd. Kwamen ze voorheen per schip, in de kustgebieden en riviermondingen, nu gaan de legers gebruik maken van paarden. De cavalerie gaat verder het binnenland in. Ze blijven veel langer in een bepaald gebied, richten versterkte kampen in die dienen als opslagplaats van levensmiddelen, verzamelplaats voor de buit, als vluchtplaats en als winterkamp. In het najaar van 880 verwoesten Noormannen die via de Waal de Rijn zijn opgevaren (17) Birten bij Xanten waar veel Friezen woonden. Op de terugweg zorgen zij vóór de winter van 880/881 voor een inrichting van een winterkwartier in de koninklijke palts te Nijmegen. De Oost-Frankische koning Lodewijk III rukt tevergeefs tegen hen op, waarna de Noormannen de palts in brand steken en met hun schepen naar de mond van de Rijn terugkeren. Zo gaan Vikingen in het najaar van 881 naar de Maasstreek en richten een winterkamp in bij Haslao, hoogstwaarschijnlijk Asselt bij Roermond (Maas-Mechelen?) Zie eerdere opmerking over Hasloa. In 890 zou er een slag bij de Geul plaats gevonden hebben.
Het beeld dat men heeft op basis van de schriftelijke bronnen van het optreden van de Noormannen in de Lage Landen, is vaak zeer gebrekkig en vol lacunes. De aandacht van de schrijvers is vooral gericht op de plundertochten en terreur, en op confrontaties met Frankische troepen. De vlootactiviteiten komen nauwelijks aan bod in de bronnen van het landleger. Soms moet men maar vermoeden welke richting de vloot heeft gevolgd en waar de schepen zich op een bepaald moment bevonden. Werden er plunderingen verricht vanuit de ligplaats waarbij de schepen zelf de vluchtheuvel vormden, bleef er een bepaald aantal wachters achter en trok de rest verder het land op? Waar werden eventueel kampen opgeslagen? Volgens Henderikx (18) zijn er in de bronnen diverse aanwijzingen die aangeven dat men de oorlogsbuit, inclusief gevangenen, naar de vlootbasis bracht om de buit daarna eventueel te verschepen met name naar Denemarken. Zo kan het gegaan zijn met de buit en gevangenen van Asselt in 882, nadat de Noormannen met keizer Karel de Dikke vrede hadden gesloten. De bronnen blijken bijzonder weinig gegevens te bevatten over de Viking-invallen in de periode 879-892 in het mondingsgebied van de Schelde. Dat is wel opmerkelijk, stelt Henderikx, omdat we er toch zeker van mogen zijn dat Vikingschepen in die periode regelmatig de Zeeuwse wateren hebben bevaren. Een belangrijke reden voor de Vikingen om in het Zeeuwse en Vlaamse estuariumgebied aan land te gaan kan volgens Henderikx de zorg om de dagelijkse leeftocht geweest zijn.
De veronderstelling dat de walburgen niet tegen de Vikingen zijn gericht maar door de Vikingen zijn gemaakt, blijkt volgens Henderikx om allerlei redenen onjuist te zijn. Wat dan wel? Het meest waarschijnlijke lijkt hem dat ze zijn aangelegd als militaire steunpunten en als wijkplaats voor de bevolking en zeker ook voor het vee. De burgen van Middelburg, Souburg en Burgh op Schouwen zullen waarschijn redelijk snel, omstreeks 900, voor permanente bewoning zijn gebruikt. Van de Burg van Domburg is bekend dat zij na de aanleg geruime tijd onbewoond is gebleven.
De conclusie van dit alles is de volgende: de annalen geven aan dat de aanvallen op de Zeeuwse kusten uiterst zeldzaam waren. Henderikx probeert aan te tonen dat ze waarschijnlijk vaker hebben huisgehouden in het huidige Zuidwest-Nederland.
Het is zeker mogelijk dat de Vikingen het Schelde-gebied als uitvalsbasis gebruikten voor hun strooptochten. Volgens de bronnen, zo beweert Henderikx, waren de Vikingen erg gebeten op de Suevi, de Zeeuwen. De frequentere aanwezigheid verklaart Henderikx ook door het gegeven dat het eiland Walcheren voorkomt in de latere legenden over de Vikingtochten. Volgens die legenden, zoals die van Dodo van Saint-Quentin, trokken de Noormannen via Walcheren, de aanlandingsplaats voor de Vikingen die vanuit Engeland kwamen, verder het vasteland in. Henderikx geeft toe dat legenden vaak gebaseerd zijn op fantasie, maar dat flarden niettemin op waarheid kunnen berusten (19).
Nergens geeft Henderikx een nadere omschrijving van de veel door hem gehanteerde term Friezen. Dat met de term Sueven de Zeeuwen worden bedoeld wordt nergens bewezen. Dat in 846 Vikingen invallen doen in Oostergo en Westergo, gevolgd door de verwoesting van (opnieuw) Dorestad wordt evenmin nader gepreciseerd. Friezen, Suevi, Oostergo, Westergo en Dorestad vinden we ook regelmatig terug in de hypothese van Delahaye (zie verder), die deze plaatsen situeert in Fresia, wat bij hem Frans-Vlaanderen is. De Suevi leefden in zijn visie in de omgeving van Kortrijk, Oostergo is dan Ostrevant en Dorestad situeert hij als de toenmalige havenplaats Audruicq. Door Noviomagus als Noyon aan te duiden, zoals ook Mestdagh doet, zijn we met de Vikingen dan wel in een wat zuidelijker gebied aangeland.
Vikingen in westelijk Noord-Brabant
Thomas van Goor (1644) vermeldt het volgende:"Omstreeks 850 (na 820) bouwden de Noormannen een burcht in Breda "(20) en hij beschrijft dan verder "den inval der noordsche Volkeren, die, onder de naam van Deenen of Normannen, omtrent dezen tijd, bijna gansch Europa in rep en roer stelden, en onder andere zich mede aan dezen oort (Breda dus) nedergezet hebben. In 't Landt van Breda hebben zich de Normannen by deze gelegentheid mede nedergeslagen, gelyk in een zeer oud Boek, voorheen in de kerk aldaar bewaart geweest, op de volgende wyze verhaalt wordt. De dochter eens Konings van Deenmarken, die met een scheeps-vloot naar Engeland geleid wiert, om met den Koning van dat Rijk te trouwen, onderweg op zee verdronken zijnde, is haar overgebleve volk, bevreest zynde in Denemarken of Engeland aan te landen, de Maas ingelopen, en heeft aan de rivier de Mark, omtrent de plaats daar nu 't kasteel van Breda gelegen is, een Burgt of Sterkte gebouwd, en dien Brinesheim genoemd, vermoedelyk na hunnen Oversten Bruno of Brunes". Ad Laarhoven, amateur-historicus, heeft veel genealogisch onderzoek verricht naar de herkomst van het Brabants geslacht "Van Laerhoven". Hij stootte hierbij regelmatig op namen en toponiemen die op noordse afkomst duiden. Hij heeft daarbij o.a. gedurende vele jaren Schepenprotocollen van Brabantse plaatsen bestudeerd, met name die met betrekking tot de plaats Oisterwijk, de oudste plaats in die streek. De schepenprotocollen lopen terug tot begin 1400, en de tijdspanne tussen de werkelijkheid van de Vikingen en de gegevens in de protocollen is uiteraard groot. In oostelijk Noord-Brabant waren in de tweede helft van het eerste millennium Franken gevestigd. Laarhoven kwam tot de overtuiging dat de bewoners van westelijk Noord-Brabant "uit het westen" waren gekomen. Bij Van Goor is te lezen dat het gebied Breda en omstreken omstreeks 850 door de Noormannen (Denen) is bezocht. De bouw van een borgh duidt op een langdurig verblijf ter plekke. Volgens Laarhoven is de Bredase burcht circa 950 n. Chr. gebouwd, dus honderd jaar later dan Van Goor aanneemt, en is uit zijn onderzoekingen gebleken dat de bewoners van Oisterwijk 'Bredanaars' van origine waren. De aanwezigheid van de Vikingen strookt met de bevindingen van anderen (Prims, Mestdagh, Romijn) dat vrijwel de gehele westkust van het Frankenrijk, van Friesland tot Spanje, door binnenvallende Vikingen (Noormannen) in bezit was genomen. Volgens Laarhoven zijn er sterke aanwijzingen dat er in de buurt van Oisterwijk een Vikingenkamp was gevestigd. Mogelijk dat hiernaar op korte termijn een archeologisch onderzoek wordt gedaan. Na het vertrek van de Noormannenleider Rorik (hij werd teruggeroepen naar het 'Danenland' om een expeditie naar Rusland te leiden, tijdens welke hij o.a. Kiev stichtte) wordt het leiderschap in onze gewesten overgenomen door zijn neef Godfried. Hij en Siegfried, Fried (zie Mestdagh) waren de aanvoerders van het Grote Leger dat uiteindelijk geheel West-Europa verovert en de Franken tot over de Maas terugwijst. Opmerkelijk is dat Laarhoven op grond van zijn studies tot de overtuiging is gekomen dat zowel het gravenhuis van Vlaanderen, het gravenhuis van Holland en het Huis der Hertogen van Brabant, dus kortweg het hele gebied van de Lage Landen, van oorsprong een Vikingen-heerschappij heeft gekend. Ook A.C. Maas stelt (21) dat de eerste graven van Vlaanderen Vikingen geweest kunnen zijn evenals die van Leuven. Het graafschap Leuven breidde zich in de tiende en elfde eeuw op vele plaatsen met goederen uit, aldus de voorloper vormend van het hertogdom Brabant. Maas beschrijft ook een negentiende-eeuwse visie op de Vikingen in midden-Brabant (22) namelijk in de omgeving van Bladel.
Vikingen in Noord-Holland/Friesland
De gemeente Wieringen in de kop van Noord-Holland is de laatste jaren veel in het nieuws gekomen door de vondst van de Viking-schatten. Tot nu toe zijn er op Wieringen twee Viking-schatten gevonden. De eerste vondst dateert van 1996: een aardewerkpotje, waarvan de inhoud, ruim 1600 gram zilver in de vorm van sieraden, een riembeslag, baren edelmetaal en munten, dateert van rond 850. Tweederde van het zilverwerk was van Scandinavische herkomst, met name uit Denemarken. De tweede vondst, eind 1999, omvatte een schat van 165 gram Karolingische en Arabische munten en ongemunt zilver. Behalve deze beide grote schatten zijn er nog incidentele vondsten op Wieringen te melden (Stroe en Vatrop). Er is zelfs een Stichting Weg van de Vikingen in het leven geroepen met het doel inzicht te verschaffen in de geschiedenis en archeologie rond de Vikingen in Nederland en vooral op Wieringen. Op dit moment kan geconcludeerd worden dat een kort verblijf van Vikingen in de kop van Noord-Holland waarschijnlijk is. Behalve de vondsten bieden de plaatsnamen mogelijk ook aanwijzingen voor een Vikingverblijf van weleer. De naam Hoelm, een buurtschap ten zuidwesten van Westerklief, heeft wellicht een Scandinavische oorsprong: holm = hoogte, eiland oprijzend uit zee, zoals ook in de naam van het Deense eiland Bornholm in de Oostzee. Dit toponiem vinden we overigens niet alleen in Denemarken, Zweden en andere landen onder Scandinavische invloed, maar onder dezelfde betekenis ook in Normandië , Bretagne en ook in de stad Groningen!
Vikingen in Drenthe
Raymond ten Berge heeft in zijn studie Grieken, Drenthe en Vikingen ( 2000) ook veel aandacht besteed aan de historie van de Vikingen en hun aanwezigheid in Nederland. Hij komt daarbij tot de volgende veronderstelling (23): "Toen in de 7e eeuw de eerste christenpredikers de Saksen wilden bekeren, wilden die niets van het nieuwe geloof weten. Zij gingen die predikers uit de weg, gingen voor hen "wijken", in die tijd uitgesproken als "wiken". Diegenen die bleven wijken, werden daarom aangeduid als "wikingen". Het overgrote deel van de aanhangers van de Saksische cultuur behoorde tot deze groep.
Karel de Grote liet de gouden en zilveren offergaven uit de Saksische tempels wegroven en daarna deze tempels verwoesten. Met onmenselijke wreedheid dwong hij de Saksen tot het Christendom. Maar de mensen die "wiking" bleven, vluchtten naar Scandinavië om van daaruit wraakacties te organiseren, de Vikingaanvallen. Toen het christendom Scandinavië ook in zijn greep kreeg, hielden de Vikingaanvallen aan het begin van de 11e eeuw op. In noordelijk Nederland en noordwestelijk Duitsland bleven zich echter enkele hardnekkige Vikinggebieden ontwikkelen met Drenthe als krachtigste bolwerk."
Inmiddels is gebleken dat de verklaring van de term Viking vanuit de term ""wijken' taalkundig is achterhaald en daarom niet meer kan kloppen.
4. Nederland of Vlaanderen en Noord-Frankrijk?
In vrijwel alle voornoemde teksten zijn, zoals eerder gezegd, de uitspraken over Vikingen die in Nederland langere tijd zouden hebben verbleven, d.i. anders dan op doorreis, bij ankerplaatsen langs de kust, of vluchthavens, grotendeels speculatief. Zelfs in Wijk bij Duurstede dat het beroemde Dorestad zou "vertegenwoordigen", ontbreken voldoende sporen die de conclusie wettigen dat daar Vikingen hebben huisgehouden. Trouwens de melding van herhaalde plunderingen, bijvoorbeeld vier jaar achtereen, is met zichzelf in tegenspraak. Men zou dan Dorestad kennelijk geen tijd hebben gegund om zich te kunnen herstellen en opnieuw rijkdom te vergaren. Wat viel er dan telkens weer te plunderen? Alleen de vondsten op Wieringen kunnen wijzen op een Vikingaanwezigheid. Verder zijn aanwijzingen voor Noormannen in Nederland nergens hard te maken. Ook de overlevering over Vikingen in Zeeland en West-Brabant is nooit aannemelijk gemaakt op basis van contemporaine teksten of bodemvondsten. Hoe anders ligt dat in België en Frankrijk, waar talrijke archeologische vondsten zijn gedaan, die niet duiden op een kortdurende strijd maar op een langdurige aanwezigheid.
Dat Nederland wat uit de boot valt met zijn schaarse archeologische vondsten heeft vermoedelijk te maken met de toenmalige kustlijn. Niemand, en dat gold zeker ook voor de Vikingen, gaat wonen in een waddenzee. Desalniettemin blijven de verhalen daarover het nog altijd goed doen: de ons wel bekende schoolplaten met door woeste krijgers bemande Drakenschepen, en de gloed van geweldige branden op de achtergrond, zijn bij velen diep in het geheugen gegrift. Branden maar geen brandsporen, zoals we thans weten. Albert Delahaye heeft al 35 jaar geleden het Nederlandse Vikingverhaal ernstig in twijfel getrokken. In 1977 heeft hij aan het vraagstuk een boekje gewijd onder de titel: De mythe van de Noormannen in Nederland. De kronieken met betrekking tot de "Vikingen-tijd", geen enkele in Nederland geschreven, verhalen over Noormannenaanvallen op de plaatsen als Dorestadum, Traiectum, Noviomagus en in de gebieden Batua en Walachria. De kronieken brengen voornoemde aanvallen in de periode 834 - 925 in zo'n onderling verband dat de schrijvers duidelijk één bepaalde streek op het oog hadden. De berichten werden (en worden) op Nederland toegepast, maar volgens Delahaye is dit onjuist. Zijn belangrijkste argumenten zijn:
- De teksten werden uit hun verband gerukt en los van elkaar op Nederland toegepast. De geografische samenhang uit de teksten werd doorbroken. De Noormannen (Vikingen) vielen voornoemde steden en gebieden aan na hun landing op de westkust van Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Onmiddellijk daarna volgen berichten over reeksen plaatsen in Frankrijk. Delahaye meent dat alle berichten over de Noormannen in de genoemde plaatsen en streken alléén in het noorden van Frankrijk zowel tekstueel als geografisch een verband hebben. Volgens Albert Delahaye is Dorestadum de voormalige belangrijke havenplaats Audruicq aan het vroegere Almere bij Calais, (Volgens Rozemeyer (24), is Dorestad te lokaliseren in het Belgishe Doornik (Tournai), Traiectum, de voormalige bisschopszetel van Willibrord, zou Tournehem-sur-la-Hem zijn, en dus niet Utrecht, dat pas na 900 is ontstaan op restanten van een Romeinse legerplaats. Noviomagus is te identificeren als Noyon, waar Karel de Grote gekroond is, en dus niet Nijmegen. De Batua beschouwde Delahaye als de streek rondom de Noord-Franse plaats Béthune in plaats van de Betuwe. Het Walacria uit de Noormannenteksten is de naam van een streek in Vlaanderen en dus niet het Zeeuwse eiland Walcheren. N.B.: Volgens een recente publicatie van J. Rozemeyer (24) in het tijdschrift SEMafoor is het aloude Dorestad te vereenzelvigen met de Belgische plaats Doornik (Tournai).
- Alle teksten zijn ontleend aan buiten Nederland geschreven, Franse en Vlaamse kronieken. Er is over de Noormannen geen enkele in Nederland geschreven betrouwbare bron van vóór de tiende eeuw aanwezig. In Nederland is het schrijven over de Noormannen pas vijf à zes eeuwen na de feiten begonnen. Alle berichten die betrekking hebben op een bezoek van Noormannen aan Noviomagus, een paar uitgezonderd die al te duidelijk niet op Nijmegen konden slaan, zijn door Duitse en Nederlandse historici op Nijmegen toegepast, terwijl Franse historici dezelfde berichten, dus van dezelfde schrijvers, met dezelfde jaartallen en details in de Franse stad Noyon plaatsen.
Hier is volgens Delahaye een kapitale vergissing gemaakt door de 16e - en 17e -eeuwse Nederlandse geschiedschrijvers. De naam Noviomagus voor Nijmegen dateert pas van 1145.
Besluit
Het boek De Vikingen bij ons, is ondanks tekortkomingen een aanwinst voor de middeleeuwse geschiedschrijving. Het gaf de aanzet tot een nieuwe benadering van het tijdperk van de Vikingen in de Lage Landen. Jammer dat Mestdagh in zijn onderzoek Nederland buiten beschouwing heeft gelaten. Was dit een gevolg van zijn vooropgezette beperking in tijd en plaats of bood Nederland onvoldoende aanknopingspunten voor zijn analyse? Dat laatste lijkt duidelijk het geval. Ook het nieuwste historisch onderzoek heeft alleen enkele gegevens opgeleverd die hoogstens kunnen wijzen op een zeer incidenteel verblijf van kleine aantallen Vikingen op Nederlandse bodem. Een zorgvuldig onderzoek naar alle archeologische vondsten die met Vikingen in verband gebracht worden, kan echter op korte termijn meer perspectief bieden. Daarvoor is een professionele internationale documentatie nodig van (veronderstelde) Vikingen-vondsten, die nu helaas nog ontbreekt.
Treffend in dit verband is de volgende passage in de uitgave van twee medewerkers van het RMO (Rijksmuseum voor Oudheden) in Leiden, Arie Peddemors en Arnold Carmiggelt (25)"Wellicht mede door het optreden van de Vikingen raakte Dorestad in verval… Overigens is van invallen of de aanwezigheid van Vikingen in Nederland archeologisch gezien weinig te merken. Enkele ringwalburchten in Zeeland zijn mogelijk aangelegd om de bewoners tegen aanvallen te beschermen. Ook is er een aantal vondsten gedaan die met de Vikingen in verband gebracht kunnen worden. Maar meer is er niet, in tegenstelling tot het oosten van Engeland, dat de Vikingen regelmatig op strooptocht 'bezochten' ''. Dit soort mededelingen van "wellicht, mogelijk, kunnen", door archeologen aan het papier toevertrouwd, doen de twijfels over de aanwezigheid van Vikingen in Nederland alleen maar toenemen.
Ook een doelgericht taalkundig en toponymisch onderzoek heeft nog nooit plaatsgehad. Dit alles betekent een grote uitdaging voor archeologen, historici, toponymisten, sigillografen en anderen om de vele vraagstukken wat betreft de herkomst en activiteiten van de invallers van overzee op de kusten van Noordwest-Europa waarover de bronnen van het eerste millennium berichten, tot klaarheid te brengen. De opvatting dat deze Denen, Noormannen of Vikingen, zoals zij werden genoemd, slechts kwamen om te plunderen en alleen een spoor van vernieling achterlieten is de laatste decennia aan het veranderen. Het onderzoek van Mestdagh heeft een belangrijke bijdrage te leveren aan de correcties op het gangbare beeld van de Vikingen en hun rol in de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van de Lage Landen.
Deze tekst is totstandgekomen met medewerking van Erik De Quick, Viking Genootschap, Turnhout (B.)
Noten
- W. zu Mondfeld, , p. 91
- H. Illig, p.157 e.v.
- Mestdagh (1989), p. 67
- Mestdagh (1989), p. 10 links en linksboven
- Mestdagh (1989), p. 40, 42, 82, 90, 110, 246
- Mestdagh (1989), p. 44, 66, 158, 214
- Mestdagh (1989), p. 92, 134, 180, 240
- Mestdagh (1989), p. 39
- Van Veen (2000), p. 32-34
- Geyl (1920), p. 65
- Milis, (1996), p. 26 e.v.
- Van Eldijk (citeert W. van Es) (1999), p. 18
- Van Eldijk (1999), p.17
- Henderikx (1995), p. 77
- Henderikx (1995), p. 82
- In voetnoot 132 , p. 83 vermeldt Henderikx (1995) dat Leupen duidelijk heeft gemaakt dat waarschijnlijk kort vóór 837 de koninklijke palts te Nijmegen is versterkt en mogelijk omstreeks die tijd ook de St.-Servaasabdij te Maastricht.
- Henderikx (1995), p. 90
- Henderikx (1995), p. 92
- Henderikx (1995), p. 94
- Van Goor (1744), p. 10
- Maas (2001), p. 8
- Zie ook W. Nuytemans (1991)
- Ten Berge (2000), p. 2 en 66 (over Denen en Hunen)
- J. Rozemeyer, "Dorestad als dore-roosje", in: SEMafoor, 3, 1 (februari 2002), p.19 - 24
- Peddemors en Carmiggelt in: Archeologie van middeleeuws Nederland, p. 9
Literatuur
- R. ten Berge, Grieken, Drenthe en Vikingen, Assen 2000
- J. Besteman, Vikingen in Noord-Holland, Haarlem 1997 (3)
- K. Böhner, Sveagold und Wikingerschmuck, Mainz 1968
- L. Catherine, Ik wist niet dat de wereld zo klein was, Berchem 2001, p. 158 - 173
- A. Delahaye, De mythe van de Noormannen in Nederland, Zundert, 1977
- A. Demolon e.a., Petit Guide D' Histoire et D' Archéologie, Douai 1988
- L. van Eldijk, "Vikingen op zoek naar roem en rijkdom", in: Scarabee, april 1999
- H. Elsner, Haithabu, Schaufenster einer frühen Stadt, Schleswig z.j.
- W. van Es en W. Hessing(red), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland; van Trajectum tot Dorestad 50 v.Chr. 900 n. Chr., Utrecht/Amersfoort 1994
- J. van Gestel, De gesel der Vikingen, Turnhout 1988
- Pieter Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche stam,1920, p. 94
- Th. van Goor, Beschrijving der Stadt en Lande van Breda, Breda, 1744
- P. Henderikx, De ringwalburgen in het mondingsgebied van de Schelde in historisch perspectief, in: Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, 1995
- H. Illig, Das erfundene Zeitalter, München 2000 (4)
- S. Janson e.a., Sveagold und Wikingerschmuck, Mainz 1968
- A. Laarhoven, Björn van Laer, Tilburg 1998
- L. Lichtenberg, Wieringen is weg van de Vikingen, Archeologisch magazine 2000, nr. 2
- A.C. Maas, Kerk en Parochie van Bladel , Bladel 2001
- G. Malherbe, Eroberung der Meere, Lausanne 1971
- M. Mestdagh, De Vikingen bij ons, Gent 1989(1)
- L. Milis, De Gouden Delta der Lage Landen, Antwerpen, 1996
- W. zu Mondfeld, Drieduizend jaar zeeroverij, Utrecht - Antwerpen 1979
- W. Nuytemans, Arendonk, een Vikingenkampplaats?, Arendonk 1991
- Arie Peddemors en Arnold Carmiggelt, Rijksmuseum van Oudheden, Archeologie van middeleeuws Nederland, De Bataafsche leeuw, Amsterdam 1993
- M. Savelkouls, Scandinavië, Roermond 1972
- W. Steurs, Naissance d'une région. Aux origines de la Mairie du Bois-le-Duc. Recherches sur le brabant septentrional aux 12e et 13e siècle, Brussel 1993
- E. en A. Tollmann, De Zondvloed van mythe tot historische werkelijkheid, Baarn, 1997.
- Ruud van Veen, "Koningen in Leeuwarden", in:SEMafoor 1, 2, p. 32-34 (augustus 2000)
- J. Vandemaele, Beowulf-epos, Gent 2002
- K. Würther, Werken met Runen, Amsterdam
Viking-Tijdschriften
- Viking Heritage Magazine, Gotland University College, Visby Zweden
- Revue d'études nordiques, Collection studia Nordica, Parijs Frankrijk
- De Ravenbanier, Viking Genootschap, Korte Mermansstraat 4 2300 Turnhout (B.)